9 juni 2015

We kunnen we de wereld in huis halen via telecommunicatie, maar we kunnen ons ook razendsnel over de wereld verplaatsen en onderweg met alles en iedereen communiceren. We eten veilig voedsel, worden steeds ouder, en beschikken over een hoogontwikkelde zorg en maatschappelijke organisatie. Dat alles vinden we vanzelfsprekend, en we staan er nauwelijks bij stil dat dit zonder wetenschappelijke vooruitgang niet had gekund. Zo gewend zijn aan onze kennismaatschappij is mooi, maar daarin schuilt ook een risico: we realiseren ons vaak niet dat het wetenschapsbedrijf onderhouden en ontwikkeld moet worden, en voor je het weet worden dan kansen voor verdere vooruitgang gemist.

Het is daarom goed dat het project Nationale Wetenschapsagenda (NWA) zo breed is aangeslagen. Of het nu gaat om het overweldigende aantal ingediende vragen, de aandacht van het publiek en de media, of het inmiddels  op stoom gekomen enthousiasme van wetenschappers: alles duidt op een krachtige positieve en vooral ook creatieve inzet in het belang van de wetenschap.

Dat is extra belangrijk omdat de publieke aandacht voor de wetenschap de afgelopen jaren vaak nogal negatief gekleurd werd als gevolg van pijnlijke incidenten. Die zijn terecht in de schijnwerpers en onder het vergrootglas terechtgekomen, en dat moet zo blijven als er aanleiding voor is. Maar ze moeten niet beeldbepalend worden voor de Nederlandse wetenschap en haar vele uitstekende beoefenaren. Met hun, ook internationaal gezien, opmerkelijke prestaties en belangrijke bijdragen aan de samenleving verdienen zij positieve maatschappelijke waardering en betrokkenheid.

Noblesse oblige

Daarvoor bestaat ook een stevige basis, zoals bleek uit onderzoek van de WRR en het Rathenau Instituut. Het vertrouwen in wetenschap en wetenschappers is ondanks zich af en toe aandienende affaires  groot. Het publiek kan goed onderscheid maken tussen incidenten en de waarde van de wetenschap in het algemeen. Men heeft ook een scherp oog voor de geloofwaardigheid van wetenschappers: het vertrouwen neemt af als men twijfelt aan de deskundigheid en de onafhankelijkheid van onderzoekers.

Dit onderstreept – noblesse oblige – de verantwoordelijkheid van de wetenschap: zij moet zorgen voor kwaliteit en integriteit, en voor een open houding naar het publiek. Dat is maatgevend voor het vertrouwen dat burgers in de wetenschap stellen en voor de ruimte die de samenleving haar biedt. Daarbij is het cruciaal om in te spelen op de veranderende samenleving. Een belangrijke verandering is dat mensen meer dan vroeger met de wetenschap willen meedenken en eigen ideeën willen inbrengen, zoals ook blijkt uit de voor de Nationale Wetenschapsagenda ingediende vragen. Voor veel deskundigen is het even wennen dat goede onderzoeksideeën ook van niet-wetenschappers kunnen komen. Maar hier liggen juist nieuwe mogelijkheden voor de interactie tussen wetenschap en publiek, en voor het inhaken op een algemeen maatschappelijke trend: deskundigheid wordt niet meer voor lief genomen maar moet zich per geval telkens weer waarmaken, en experts moeten luisteren naar de burger en gevoel hebben voor wat er in de samenleving speelt.

Voor de kwaliteit van de samenleving

Gevoel voor wat er speelt in de samenleving kan Nederlandse wetenschappers niet ontzegd worden. Zij zijn sterk gemotiveerd om bij te dragen aan de kwaliteit van die samenleving. In mijn werk bij de Gezondheidsraad en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid heb ik nooit anders gemerkt. Voor de publieke zaak maken wetenschappers hun agenda graag vrij, ook al levert het geen subsidie of citaties op, en hun werkgevers geven hen daarvoor de ruimte. En dat is maar goed ook, want gedegen wetenschappelijke advisering is essentieel voor maatschappelijke en economische vooruitgang. Een wetenschappelijke blik kan – juist in situaties van crisis, kortetermijngerichtheid en polarisatie – het langetermijnperspectief in beeld houden. Daarbij kan de ervaringsdeskundigheid van burgers, professionals en maatschappelijke organisaties niet gemist worden, en dat zien we ook terug in de samenwerking rond de Nationale Wetenschapsagenda.

Hierbij springen – zoals de NWA ze noemt – science for society en science for competitiveness het meest in het oog, maar deze worden gevoed door nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek (science for science). Belangrijk onderzoek dat niet binnen afzienbare tijd maatschappelijk en economisch valoriseerbaar is moet dan ook niet in de verdrukking komen. Alle kennisdisciplines  (alfa, bèta en gamma) kennen zulk onderzoek. Denk aan klimaatonderzoek, basaal psychologisch en moleculair-biologisch onderzoek, en filosofisch onderzoek. Het publieke belang van zulk onderzoek is niet alleen dat het op termijn tot onvoorziene toepassingen kan leiden, maar ook dat de mens alleen kan zijn wat hij is als hij blijft zoeken naar onbegrepen verledens en onbekende toekomsten. Denk voorts aan thema’s als rechten van de mens, of het afbouwen van overmatig medicijngebruik: voor de samenleving van evident belang, maar niet altijd aantrekkelijk voor de  markt. En wat te zeggen van langetermijninvesteringen in onderzoeksinfrastructuur die private partijen niet zullen doen vanwege marktonzekerheden.

Themagebonden en ongebonden

Het werken aan de Nationale Wetenschapsagenda biedt een prachtige kans om de drie-eenheid  science for science, science for society en science for competitiveness toekomstgericht te verbinden , voortbouwend op het goede dat we al hebben. Daarbij kan de beoogde clustering van de vele duizenden aangeleverde onderzoeksvragen in hoofdthema’s dienen om de grote kwesties waarvoor de samenleving zich gesteld ziet te koppelen aan de ambitie en creativiteit van onze beste wetenschappers. Dat helpt om de traditionele maar inmiddels wat belegen kloof tussen top-down en bottom-up benaderingen te overbruggen, zoals dat eerder gebeurde in prioriterings- en onderzoeksprogramma’s van NWO en ZonMw. Het zou mooi zijn als de NWA er ook in slaagt om al bestaande agenda’s (zoals die van de topsectoren, NWO, de KNAW, de Europese Grand Challenges) te verbinden en logisch te ordenen, of zelfs te overstijgen. Dat zal agendadrukte, agendabureaucratie en agendacompetitie tegengaan en onderlinge versterking bevorderen. Dit punt is ook van belang voor de evaluatie van de NWA, naast de vraag wat de verantwoordelijke actoren met de inhoud ervan hebben gedaan.

Om de genoemde drie-eenheid te blijven voeden met nieuwe kennis moet er ook substantiële ruimte blijven voor ‘ongebonden onderzoek’: onderzoek dat gedreven wordt door nieuwsgierigheid, vol uitdagingen voor wetenschappelijke ontdekkingsreizigers. Dat is, hoe onwennig de combinatie ‘ongebonden’ en ‘agenda’ ook klinkt, een belangrijk onderdeel van een complete wetenschapsagenda, en hoort te worden meegenomen in een breed gedragen maatschappelijk en politiek commitment. Hetzelfde geldt voor talentontwikkeling, met voortzetting van wat door de Veni-Vidi-Vici programma’s in gang is gezet. Want de vorming van nieuwe generaties talentvolle wetenschappers biedt de beste garantie dat wij, op dit moment nog onvoorspelbare, wetenschappelijke en maatschappelijke uitdagingen in de toekomst tijdig onderkennen en succesvol tegemoet kunnen treden.

Investeren in kennisontwikkeling en -circulatie

Het kabinetsinitiatief om te komen tot een Nationale Wetenschapsagenda komt in een tijd waarin de Nederlandse investeringen in wetenschap en innovatie nog achterlopen ten opzichte van die van heel wat andere moderne economieën. Dat we het qua kennisproductie- en innovatie anno nu goed doen, zegt – gezien de lange tijdsas die nodig is om tot zulke resultaten te komen – vooral iets over de investeringen die vele jaren geleden zijn gedaan. Om de goede prestaties te kunnen volhouden moet blijvend adequaat geïnvesteerd worden. De NWA vormt een qua inhoud en draagvlak unieke kans voor een toekomstbestendig contract tussen wetenschap en politiek. Eind dit jaar, als de NWA aan de bewindspersonen wordt aangeboden, is de regering op dit punt aan zet.

Ten slotte. Als we spreken over de wetenschapsagenda denken we primair aan het creëren van nieuwe kennis. Maar we ook moeten zorgen voor adequate circulatie en benutting van de internationaal reeds beschikbare kennis  (zie het WRR-rapport Naar een lerende economie, 2013). Of het nu gaat om de arts aan het ziekbed of het bedrijfsleven dat grensverleggend wil bezig zijn, men kan nooit optimaal presteren als men zich beperkt tot de enkele procenten van de wereldkennis die Nederland zelf produceert – hoe belangrijk en hoeveel dat naar verhouding ook is. Dat heeft belangrijke implicaties voor hoe kennisverwerving, onderwijs, blijvend leren en beroepspraktijk ingevuld en met elkaar verbonden worden.  Ook daar ligt een belangrijke uitdaging.

 

André Knottnerus is voorzitter van de klankbordgroep van de Nationale Wetenschapsagenda.